Door Paul Blondeel
(gepubliceerd met toestemming van de auteur)
Het oude emancipatie-ideaal hield mensen voor zich te ontdoen van onnodige vormen van afhankelijkheid, te onderscheiden van meer feitelijke afhankelijkheden zoals familie, gemeenschap en klasse. Een deel van de Vlaamse en socialistische strijd had deze ontvoogding tot doel. In het postindustrieel tijdperk gelden nog andere afhankelijkheden en zijn mensen op nieuwe manieren op elkaar aangewezen.
Socialisten hebben in zo’n inter-afhankelijke wereld een voetje voor: ze kunnen zich op de onzichtbaren richten, op de mensen die grote delen van de economie draaiend houden maar daar maatschappelijk erg slecht voor beloond worden. Beter dan de verongelijkten toont deze groep waar onze samenleving haar energie en haar menselijkheid verliest. Wat doen wij met die signalen, wij professionals uit de politieke en sociale praktijk?
Toen de socioloog Norbert Elias in 1965 nadacht over de structuur van maatschappelijke problemen, noemde hij zijn essay ‘de gevestigden en de buitenstaanders’.1 Het beroemde essay brengt verslag uit van Elias’ onderzoek over de manier waarop een hechte arbeidersgemeenschap uit Winston Parva (UK) omgaat met een groep nieuwe bewoners. Tegelijk illustreren Elias en zijn medewerkers hoe een case study voedend kan zijn voor heel onze kijk op de samenleving, ‘als het ware in een miniatuur’. Wat maakt een gemeenschap tot een gemeenschap, vragen de sociologen zich af, en ze geven zelf een verrassend actueel antwoord: ‘mensen worden afhankelijk van elkaar als ze met elkaar zaken doen, als ze met elkaar werken, spelen of hun religieuze plichten vervullen (…) Maar mensen raken ook afhankelijk van elkaar als ze op dezelfde plaats bijeen wonen, als ze zich vestigen in hetzelfde gebied. De onderlinge afhankelijkheden die zich tussen hen als buurtbewoners ontwikkelen, dát zijn de specifieke onderlinge afhankelijkheden, kenmerkend voor die gemeenschap’.2